Het verhaal van misschien
De deur viel in het slot en de cipier draaide met de sleutel het slot nog een slag verder om. Thomas ging zitten waar hij stond, op de grond net achter de deur, het was bijna alsof hij viel. Zijn dunne benen klapten dubbel en zijn vleesloze kont kwam met een klap op de stenen. De paar slierten grijs haar die over zijn kale plek heen gekamd waren, zakten opzij en zijn bril gleed naar het puntje van zijn neus waar hij net bleef hangen. Hij keek bewegingloos voor zich uit.
De muur was egaal grijs, er zaten krassen in op sommige plekken, maar ze leken geen patroon te vormen of iets te betekenen. Gewoon een muur om tegen op te lopen als je gek werd of tegen aan te slaan of te schoppen. Hij was bang dat hij gek zou worden. Noch tijdens de zitting, noch tijdens de reis hierheen had hij van iemand ook maar enig idee kunnen krijgen over hoe lang hij hier zou moeten blijven. Hij ging dood, dat was het enige dat hij zeker wist en dat zeiden de krassen op de muur ook. Hier gingen mensen dood. Gelukkig kwam meneer Geels. Het zou nog wel even duren, had hij gezegd, rechtsgang is bureaucratie en bureaucratie kost tijd.
Langzaam drong het tot Thomas door dat het stonk. Een weeïge, zoete geur hing in de cel. Hij zag niet waar de geur vandaan kon komen, misschien als hij opstond, maar daar had hij nog geen zin in. Nog tijd genoeg daarvoor later. Voorlopig bleef hij zitten en hoorde de geur gewoon bij de hele ruimte. Alhoewel ruimte iets suggereert wat er niet was. De beperking, dacht Thomas. Wat is het tegenovergestelde van ruimte? Iemand de ruimte geven, iemand inperken. Nee, het tegenovergestelde van inperken is uitperken, of bestaat dat niet? Uitperken.
—
Halverwege de gang stopte meneer Geels voor een matglazen deur. Hij deed zijn jack open en keek of zijn stropdas en zijn colbertje nog recht zaten. Met een oud papieren servetje uit zijn jaszak veegde hij langs zijn neus en in zijn ooghoeken. Een laatste diepe ademhaling, zijn koffertje stevig in zijn hand en hij klopte op de deur. Het getik stopte aan de andere kant en hij hoorde een paar hakjes zijn kant opkomen. Een vrouw in een lichtblauw pak en een lichtgrijze blouse deed open. ‘U bent meneer Geels?’ Hij knikte. ‘U kunt wachten in het kantoor van de heer Winter, eind van de gang aan uw linkerhand.’
Het kantoor van de heer Winter was benauwd en geschilderd in verschillende tinten beige. Meneer Geels vond het verschrikkelijk. Zijn denkvermogen nam met de minuut af, tenminste dat gevoel had hij, en het gesprek met de heer Winter moest nog beginnen. Sterker nog, de heer Winter moest nog komen. Zweet glom op zijn voorhoofd en met zijn inmiddels klamme zakdoek veegde hij het af. Wat moest hij in hemelsnaam zeggen, hoe vroeg je om clementie? Thomas was niet eens schuldig. Hij had misschien niemand daarvan kunnen overtuigen, maar het was wel zo. Doodstraf. Er moest minstens strafvermindering in zitten. Uit zijn oude leren koffertje haalde hij een stapeltje gekreukelde papieren waar met potlood op geschreven was.
Meneer Geels was zo druk bezig met zijn aantekeningen, dat hij niet het begin zag van hoe de heer Winter binnenkwam en struikelde over de mat bij de deur. Hij viel languit op het zandkleurige zeil, met een plastic tas met bloemen half onder zich. Meneer Geels sprong op om hem te helpen, zijn stapeltje papieren gleed van zijn schoot en verspreidde zich over de grond. Even wist hij niet wat hij eerst moest doen, zijn papieren oprapen of de heer Winter helpen opstaan. Toen besloot hij op de heer Winter. Meneer Geels stapte naar de liggende man, pakte hem stevig bij zijn arm beet en trok. De tas met bloemen knalde midden in zijn gezicht. Geschrokken liet hij de heer Winter los en begon zo snel mogelijk zijn velletjes bij elkaar te rapen. Hij wist niet zeker of de heer Winter hem expres had geslagen, maar hij wilde niet nog een klap riskeren.
—
In zijn cel was Thomas opgestaan. Hij moest even wachten, zijn linkerbeen sliep, maar toen het weer goed voelde, draaide hij zich om en liep naar de deur. Langzaam begon hij rondjes te lopen en zachtjes benoemde hij alles wat hij zag. ‘IJzeren bed, rood kussen, grijze muur, geen wc-bril, keukenstoel, kleine tafel, grijze muur, dikke deur, twee dekens en een laken, muur met krassen, wasbakje, hangende wc-pot, lange kras, een schriftje, geen deurklink.’ Zo liep hij door tot hij voor zijn gevoel alles benoemd had en een heel aantal dingen twee of drie keer.
Dit was zijn cel. Hij liep naar het tafeltje, schoof de stoel er naar toe en ging zitten. Er was een schriftje neergelegd met daarnaast een pen. Hij pakte het op, opende het schrift en keek naar de bladzij voor hem. Bovenaan stond: Thomas Regehouder. Dit was niet zoals hij het schrift had willen beginnen. Hij had willen beginnen met de datum. Zijn naam had hij later op de kaft gezet, als het schrift vol was, maar niet op de eerste pagina. Zijn naam stond niet helemaal bovenaan, maar tussen de eerste twee lijntjes, dat gaf dus nog mogelijkheden om anders te beginnen.
Hij legde het schriftje weer terug. Misschien was het wel voor iets anders bedoeld, moest er iets in bij gehouden worden. Hij bladerde het helemaal door, er stond verder niets in, op de achterkant ook niet. Nee, dacht Thomas, hij mocht er gewoon in schrijven. Er lag een pen naast, iemand anders zou wel zijn eigen pen meenemen. Hij sloeg het schrift weer open op de eerste pagina.
Met zijn linkerhand drukte hij het schrift stevig op tafel en met trillende hand zette hij met schuine cijfers en letters 22 april helemaal bovenaan. Achter zijn naam schreef hij , zo heette ik voor de rechtszaak en zo heet ik ook weer op mijn sterfbed (of bij mijn vrijlating). Tot die tijd heet ik Thomas R. Hij zat zo geconcentreerd te schrijven dat hij af en toe vergat te ademen, wat hij dan weer bijna hijgend of gapend in moest halen na twee regels.
Met opgetrokken schouders zat hij over zijn schrift gebogen. Onder zijn naam verscheenuitperken, bestaat dat? en daaronder schreef hij zo precies mogelijk op wat zich allemaal in zijn cel bevond en ook dingen die er niet waren, maar die hij wel verwacht had. Er zaten bijvoorbeeld geen streepjes in de muur van geturfde dagen en er zat ook geen doorgeefluik in de deur voor zijn eten. Bovenaan de tweede bladzij ging het licht uit, met zijn pen net boven het papier bleef hij doodstil zitten. ‘Nog vijf minuten tot lichten uit.’ zei een mannenstem via een luidspreker in zijn cel. Toen ging het licht weer aan.
Thomas begreep er helemaal niets van. Ze waren om ongeveer drie uur door het hek gereden, hij had weer wat papieren ingevuld en een intake gesprekje gehad, bij elkaar had dat toch zeker niet langer dan een uur geduurd. Op zijn laatst was het zes uur, zouden ze hier niet eten ‘s avonds? Hij ging alle mogelijkheden na die hij kon bedenken, maar geen leek redelijk. De enige optie die hem nog enigszins waarschijnlijk voorkwam, was dat er niet in de cel werd gegeten, maar ergens daarbuiten. Waarom er dan niet werd omgeroepen dat ze over vijf minuten gehaald werden om te eten, snapte Thomas alleen niet. Hij schreef de zin af, deed het schrift dicht en wachtte wat er nu zou gebeuren.
—
Meneer Geels veegde het zweet met zijn doorweekte zakdoek over zijn voorhoofd en stopte hem in zijn borstzakje. Hij probeerde om de vaas met bloemen heen de heer Winter aan te kijken, maar die was nog steeds bezig met lezen. Zijn vinger gleed in hoog tempo over het velletje getypte tekst. Hij was halverwege de stapel zo te zien. Meneer Geels wist niet zo goed of hij nu verder moest gaan met zijn betoog of dat hij zou wachten tot de heer Winter klaar was met lezen.
Nadat de heer Winter was opgestaan had hij de bloemen in een vaas tussen hen ingezet, zijn grijze regenjas opgehangen en twee kopjes thee ingeschonken uit een roze thermoskan op het bureau. ‘Zo, dus u bent meneer Geels?’
‘Ja, Thomas’ advocaat.’ De heer Winter had hem gevraagd of hij wilde vertellen waarom hij hier was, en was begonnen te lezen in de tekst die al op de tafel lag. Meneer Geels had verteld over Thomas R. en dat hij hoopte te kunnen voorkomen dat het vonnis van doodstraf zou worden voltrokken. De heer Winter zei af en toe een keer ‘Ja’, maar meneer Geels wist niet zeker of dat een reactie op hem was of op wat hij las. Stil keek hij naar het voorover gebogen hoofd met zwart gemillimeterd haar. Hij besloot te wachten.
—
Nu Thomas niets meer zag, merkte hij weer na een paar minuten dat het stonk. Hij zette zijn bril af en bleef een hele tijd zitten, zonder dat hij iets hoorde of dat er wat gebeurde. Langzaamaan begon de weeïge geur steeds ondraaglijker te worden, zijn lege maag kromp samen en hij werd misselijk. Hij probeerde om zich heen te kijken, maar zijn ogen wenden niet aan het donker. Er was geen raam in zijn cel en langs de deur kwam ook geen streepje licht. Hij stond op en heel voorzichtig schoof hij zijn stoel tegen de tafel aan. Hij volgde het tafelblad naar de muur en de muur in de richting van de wc. Thomas zei zachtjes ‘au’ toen hij er tegen aan botste, de wc kwam eerder dan hij gedacht had. Op zijn knieën boven de pot stak hij zijn vinger in zijn keel. De lucht uit de pot overweldigde hem en een straal kots stuwde zichzelf naar buiten. Hij hapte naar adem, de zure geur van kots vermengde zich met de weeë lucht uit de pot en sloeg weer op zijn maag.
Achter Thomas draaide de sleutel in het slot en ging de deur open, hij merkte het wel, maar midden tijdens het overgeven kon hij er niet op reageren. Een zware man kwam binnen, op de gang achter hem was het ook donker en met zijn grote zaklantaarn scheen hij op Thomas’ rug. Thomas zag het licht en toen het overgeven even stopte keek hij achterom. Het licht scheen recht in zijn ogen. Vaag kon hij zien dat de man op hem afkwam. ‘Thomas Regehouder?’ het was dezelfde stem als door de luidspreker. Hij knikte, wilde nog zeggen dat het nu Thomas was of als het per se moest Thomas R., maar hij kreeg de kans niet. De man had zijn arm hoog boven zijn hoofd en liet hem nu met grote vaart op Thomas’ nek landen. Zijn keel knalde tegen de rand van de wc. De pijn schoot door zijn hele lichaam heen, even had hij geen adem meer, toen verslapte zijn lichaam.
De man bescheen Thomas’ gezicht en liep toen de cel uit. De deur ging op slot en voetstappen klonken steeds verder weg.
—
De heer Winter stond op en keek op meneer Geels neer, hij had al een paar minuten daarvoor de laatste pagina gelezen, maar was naar de stapel blijven kijken. ‘Ik ben gisteravond met mijn dochter naar de schouwburg geweest. Weet u wat ik gezien heb? Medea. Kent u het? Een vrouw vermoordt haar kinderen en weet ongestraft te ontsnappen.’
‘Ja maar-’
De heer Winter onderbrak hem. ‘Daar heb ik nou zo’n hekel aan!’ Hij draaide zich om en liep naar het raam. Meneer Geels voelde de spanning stijgen in zijn borst. Het ging erom nu meteen te reageren. Hij zag Thomas’ gezicht voor zich. ‘Ik, ik denk…’ Misschien had hij door moeten praten toen de heer Winter zat te lezen. Of was er sowieso niets meer aan te doen, omdat hij hem had zien vallen.
Zachtjes schraapte de heer Winter zijn keel en kwam weer terug naar zijn bureau. Twee heldere grijze ogen keken meneer Geels van onder samengetrokken wenkbrauwen aan. De mond van de heer Winter ging open en weer dicht, de grijze ogen werden donker. Meneer Geels stopte met ademhalen en keek met grote ogen naar de heer Winter. ‘Nee,’ zei de heer Winter bijna fluisterend ‘ik help niet!’ Zijn gezicht verstrakte. Geen van beide bewoog, de vuist sloeg op het bureau. ‘Ga!’
In reflex sprong meneer Geels op, pakte zijn papieren en jas, en was in drie stappen het benauwde kantoortje uit. Beneden bleef hij staan, hij moest terug. Dit was Thomas’ enige mogelijkheid. Hij moest terug. Op zijn hakken draaide hij zich naar de deur en bleef staan. Schuifelend draaide hij weer terug. Hij hield zijn adem in. Stap voor stap liep hij naar het dichtstbijzijnde park en zette zich op een bankje. Koffertje op zijn schoot, handen op zijn koffertje, kijkend naar het grint bij zijn voeten. Na enige minuten pakte hij pen en papier.
Beste Thomas. Nee, nieuw velletje. Geachte. Nee, nieuw velletje. Thomas R., het spijt me. Ik heb alles geprobeerd, maar zonder resultaat. De enige mogelijkheid die we kunnen proberen is strafvermindering wegens goed gedrag. Maar dat gaat nog een hele tijd duren. Zodra ik meer weet Nee. Hij gooide dit ook weg. Even bleef hij nog zitten, toen stopte hij zijn pen en papier weer terug en liep naar huis.
—
Toen Thomas een paar uur later bijkwam, was het licht in zijn cel aan. Zijn wang was koud en beurs op de rand van de wc, zijn nek zo stijf dat hij hem bijna niet meer recht kreeg en zijn keel was dik, hij kon slikken maar het deed pijn. Naast de deur stond een bord macaroni met rode saus en een glas melk. Hij ging liggen waar hij zat, nog steeds naast de pot en viel in slaap. Het was nog steeds licht toen hij wakker werd. Zijn mond plakte, was droog en korrelig en de melk liep langs zijn kin omdat hij het niet op tijd doorgeslikt kreeg. Het liet een zure smaak achter in zijn mond en hij liet de rest staan, het was toch al lauw.
Thomas zuchtte, pakte zijn schriftje en zijn bril en zette onder zijn laatste zin macaroni met rode saus en melk. Hij wilde iets over het licht schrijven maar besloot om het niet te doen. Iemand zou het kunnen lezen, de cipier, en die werd zeker boos. Aan de andere kant, misschien was het juist goed dat iemand het te weten kwam, iemand als meneer Geels. Meneer Geels zou er meteen wat aan doen, zijn advocaat. En een goede ook, hij had hem zelf gezien. Misschien kon hij beter wachten en het hem persoonlijk zeggen. Misschien belde hij morgen wel, als hij tenminste bij de telefoon mocht. Netjes tegen elkaar aan, legde Thomas zijn bril en de pen op het schriftje.
Nadat Thomas zijn mond gespoeld had met water ging hij op bed liggen met de twee dekens tot over zijn neus getrokken tegen de stank. Hij trok de dekens nog hoger op en de tranen maakten een steeds grotere natte plek in het kussen tot hij in slaap viel. Hij werd wakker in het donker van de stem door de luidspreker. ‘Nog vijf minuten tot lichten uit.’ Toen ging het licht weer aan. Zeker middernacht, dacht Thomas. Hij draaide zich om, voorzichtig met zijn stijve nek, en viel terug in slaap.
Na vijf minuten gingen de lichten uit. Een sleutel werd in het slot gestoken, zachtjes gedraaid en geluidloos werd de deur opengedaan. De gang was ook donker, alleen een zaklantaarn scheen door de cel en bleef hangen toen het licht op Thomas viel. De man die de lamp vasthield liep rustig op zijn doel af. Hij haakte de lantaarn aan zijn riem, sloeg de deken terug, pakte Thomas met twee handen stevig beet en tilde hem tot boven zijn hoofd. Thomas merkte het wel, hij werd wel wakker, maar het ging allemaal zo snel, dat tegen de tijd dat hij eindelijk iets uit zijn keel kreeg, hij al met een smak tegen de muur aan knalde. De lucht schoot uit zijn longen, toen die geperst werden tussen zijn ribben, en de kreet was al weg voor hij op de grond viel. De zaklantaarn werd van de riem gehaald en bescheen de stille figuur van Thomas. De man liep de cel uit, de deur ging op slot en voetstappen klonken steeds verder weg.
© Naomi Blindeman, 11 april 1999